Gedicht van de Jiddische dichter Itzik Manger, geboren in 1901 in Czerno-witz, dat nu in de Oekraïne ligt.
Hij overleed in 1969 in Gedera, in het land van Jisra’el, in dit gedicht hoor je het verhaal van ballingschap; de boom blijft alleen achter, alle vogels zijn gevlogen. Ze zijn alle kanten op gegaan: richting zuiden, richting noord, overal heen, zo gingen de ballingen.
En de boom is Jisra’el. De boom bleef alleen achter. Eenzame boom, zonder vogel, zonder zang, zonder lied.
Nu wil de dichter vogel worden, om de boom te troosten. Maar moeder komt met goed bedoelde adviezen, en dan is daar de zwaarte, te zwaar om vogeltje te worden.
oyfn veg shteyt a boym
Oyfn veg
Op de weg staat een boomstaat er wat gebogen
want de vogels uit die boom
allemaal gevlogen
Richting zuiden, richting oost,
en de rest: wie weet waar
en de boom? die staat alleen
staat alleen en weent maar
Dus ik zeg mijn moeder: Mam,
voor de goede orde
zeg ik jou nu dat ik straks
vogeltje zal worden
Ik zal zingen voor de boom
zal hem laten wiegen
en ik zal – neen, ik zal niet
naar het zuiden vliegen
Moeder snikt: oy, nite kind,
’k wil je niet verliezen
door de storm, die noordenwind
zie ik je bevriezen
Itzik, kind, zegt de moeder droef
neem je wollen dasje
dikke sokken, nog een hemd,
hier je leren jasje
Moeder, je ogen zijn zo mooi,
laat dat wenen
snel sta ik in veren daar
en op vogelbenen
Neem toch je Kaloschen mee
koude winden waaien
zet je warme muts toch op
hoor ik haar smeken
Ook je warme vest, neem het,
dat trek je aan, ’t is echt nodig
anders word je straks een gast
die gaat wonen bij de doden
’k Ben voor vliegen veel te zwaar
te veel kleren, veel te veel
deed de vogelmoeder om haar kind
haar vogeltje is te zwak, te teer
En ik zit treurig voor het raam
staar maar wat naar buiten
Moeders liefde werd te zwaar
om te kunnen fluiten
Op de weg staat een boom
staat er wat gebogen
want de vogels uit die boom
allemaal gevlogen
Voor Manger zelf heeft het gedicht een bijzondere betekenis gekregen, toen hij in 1948 vanuit Londen, waar hij de oorlog had doorgebracht, naar Warschau werd gestuurd om er als afgevaardigde van de internationale PEN-club de onthulling van het getto-monument bij te wonen. Tijdens dat bezoek ontmoet hij voor het eerst Mark Edelman, een van de kommandanten van de getto-opstand in Warschau.
En deze vertelde hem de volgende geschiedenis: ‘Het getto vocht en bezweek. De Duitsers bestookten de huizen met brandbommen. De hitte was onbeschrijflijk, een groot deel van mijn legeronderdeel was al omgekomen. Voor de laatsten die over waren was er nog maar één uitweg: door de riolen naar het Poolse gebied. Toen ze de bunker verlieten bleven ze een paar minuten ontzet staan kijken. De huizen stonden overal in brand, het hele getto was één vlammenzee.
Op dat moment zei een meisje uit onze groep uw gedicht op: oifn weg sjtejt a boim sjtejt er aingeboign, ale fejgl foenem boim zenen zich tsefloign… Ze zei het op? Neen, ze fluisterde, maar iedereen kon het horen. Iedereen voelde aan dat die weggevlogen vogels geen vogels waren, maar moeders, vaders, broers, zussen, kameraden en vrienden. De mooiste vogels van het Poolse jodendom.’ Manger voegde daar later aan toe: ‘Ik heb dit lied geschreven in de dertiger jaren, als aandenken aan mijn moeder – een eenvoudige jiddisje mame, die niet kon lezen en schrijven, maar boordevol liefde zat, een liefde die voor de sterkste vleugels te zwaar kon worden. Nu behoort het lied toe aan dat onbekende joodse meisje in het getto van Warschau.’
Itzik Manger