Het vrouwelijke in het Joodse denken

Door dr. K.D Goverts

De Talmud zegt over de vrouw: de vrouw is het huis. Er is een brui­lofts­­lied, dat zegt: om leven in lief en leed gaan mensen tot el­kander. Het is niet goed dat de mens alleen zij, maar toch kan de mens dat niet aan. De Joodse denker Levinas heeft een prachtig stuk geschreven over het vrouwelijke in het Joodse denken. ‘s Morgens gaat de man naar zijn werk. Hij gaat de wijde wereld in. Hij vindt graan en hij vindt vlas. En ‘s avonds als het donker wordt, gaat hij naar zijn huis. En hij zegt: kijk, hier is het graan en hier is het vlas. Dit heb ik veroverd. Maar, zeg­gen de kinderen, graan kun­nen we niet eten. En met vlas kunnen we ons niet kleden. Maar dan komt de vrouw en die zegt: geef maar hier. En ze maakt brood van het graan en van het vlas maakt ze linnen. De man verovert en neemt in bezit. Hij brengt structuur aan. Hij roept de natuur een halt toe. Hij werkt met zijn denken, met zijn re­de. Maar met al dat ver­stand wordt de aarde niet bewoonbaar, want wat is het re­sultaat van alle verstand, cul­tuur en rede, van alle tech­niek en industrie, fabrie­ken, wolkenkrabbers, beton­blok­ken en as­falt? Het resultaat is: ver­har­de wegen. En dankzij die verharde we­gen kun je vlugger. Dat geeft wel te denken. Door die verharde wegen kun­nen mensen vlug­ger bij el­kaar komen. Ja, of toch juist niet, moet je in de file staan? Op weg naar de ander. Dus die man die creëert en die maakt en die doet. En uitein­delijk, met zijn industrieterreinen en met zijn fabrie­ken en zijn asfalt en zijn beton wordt de wereld hard, bik­kel­hard, de wereld van competitie en wedijver.

De vrouw is het huis
En zij, zij maakt het brood, zodat er verza­di­ging komt. Zij maakt lin­nen, zodat daar bekleding komt om de hon­ger en de naaktheid op te heffen. Koren en lin­nen worden ontrukt aan de natuur, door de arbeid van de mens. Zij markeren de breuk met het spontane leven. Het spon­ta­ne le­ven is, dat er koren groeit en dat er vlas groeit. En dan denk je: meer heb je ook niet nodig. Zoals Jezus en zijn dis­cipelen door het ko­ren wande­len en de aren plukken. Zo, gaande­weg hebben ze te eten. En wat is dan de taak van de vrouw: om brood te maken van graan, heb je strikt geno­men ook genoeg aan een knecht. En om dat kledingstuk te maken, heb je genoeg aan een vlasbewer­ker. Daar heb je dus nog geen vrouw voor. En de man brengt het koren naar huis, maar maalt hij het koren ook? Hij brengt het vlas naar huis, maar daar kan hij zich niet mee kleden. De vrouw verlicht zijn ogen. Zij zet hem op zijn voeten. Zij is niet de dienst­maagd, maar als men let op de waardigheid van de voorbeelden, die gekozen zijn, dan ontdekt men iets an­ders. Want wat die man doet, het koren binnenhalen en het vlas binnenhalen, dat is de breuk met het spon­tane leven, het einde van het instinctieve leven. Het is het begin van het leven van de geest, het geestelijke, het heersen over de schep­ping. Doch er blijft een zekere ruwheid in die veroverde maatschappij, ruw ma­teriaal. Dat is de wereld, waar de rede de scepter zwaait. Niet be­woon­baar, hard en koud; als de opslagplaat­sen, waar de koopwaar ligt opgetast. De naakten wor­den er niet mee gekleed, de hongerigen niet mee ge­voed, want deze wereld is on­per­soonlijk als de hallen van de fa­brie­­ken en de steden met hun indu­strie. Hun producten, die verkocht worden in het anonieme circuit van de economie, de plan­ningen van ge­leerden, die toch met al hun kennis rampen niet kunnen voor­ko­men. Ziedaar de geest in zijn man­nelijke essentie, de man die buiten leeft. Bui­ten, in het felle zon­licht, dat verblindt. De winden, die beuken en teis­teren, een aarde die eenzaam is. Zonder beschutting, een leven vervreemd en met pro­ducten, die zich keren tegen degenen, die ze maakten. Wapens, a­toomenergie, computers, die de mens overbodig ma­ken. U kunt weg­gaan, u kunt op straat, geen huis, bui­ten, kei­hard. Techniek is onrecht. Slavenwerk toevoegen aan het hersenwerk lost de tegenstrij­digheid niet op. Maar het gaat erom: blinde ogen te verlichten, vervreemding te bo­ven te komen. En die vervreemding komt uiteindelijk voort uit de manne­lijkheid zelf, de vero­veraar, die altijd op jacht is. En als het op aarde niet meer gaat, dan maar een paar planeten erbij. Steeds maar weer veroveren. En hij blijft jagen tot in de scha­duwen, die hem een schuil­plaats hadden kunnen bieden. En dan is daar de roe­ping van degene, die niet verovert, de vrouw.

De vrouw komt niet simpelweg ge­­zelschap houden. Niet in de geest van: ach, die man is zo alleen. Zoals in het gedicht van Godfried Bomans: ik zit mij hier onnoemelijk te ver­velen voor het ven­sterglas, ik wou dat ik twee hondjes was, dan kon ik samen spelen. Ja, dan is het pro­bleem opgelost.
Le­vi­nas zegt: Nee, de vrouw antwoordt op een eenzaamheid, die ligt in dat gemis. En wat nog vreemder is: een eenzaamheid, die blijft bestaan, ondanks de aanwezigheid van God.
God zegt: het is niet goed, dat de mens alleen zei. God zegt niet: Adam, je hebt Mij toch? Bidden broeder, dat is goed voor u, dan voel je je een­zaam­heid niet meer. Een God, een volmaakte hof, Adam, wat wil je nog meer! En toch staat erboven: niet goed… Die eenzaamheid kon God ook niet opheffen. De eenzaamheid, die weer opkomt in het heelal. Het onmenselijke, dat weer de kop op­steekt, wanneer het menselijke de natuur onderworpen heeft. En dan krijg je die onvermijdelijke ontworteling. Die mens kan wel denken, maar al denkend gaat hij als het ware ontworteld raken. Hij beheerst de wereld, maar hij komt niet tot rust; hij keert niet terug tot zichzelf. En daarom is het nodig, zegt Levinas, dat zich in die geometrie, in die wiskunde, die oneindige koude ruimten de vreemde onmacht ontwikkelt van de zachtheid. Haar naam is vrouw! De te­rug­­keer tot zichzelf, de inkeer, die inhoudt, dat er in die ruimte een plaats ver­schijnt, een maqom. Anders heb je een eindeloze ruimte, maar echter geen plaats is. En dat is niet het gevolg van een bouw­ac­ti­vi­teit, maar dat is het gevolg van de innerlijkheid van het huis. Het is een huis met een binnenkant, een huis met een innerlijk. Dat huis is de woning zelve.
Levinas zegt dan aan het eind: Het merkwaardige is, dat de Jood­se tra­ditie nooit de vrouw heeft aanbeden, zoals dat in allerlei andere cul­turen wèl voorkomt.

De heilige madonna wordt dan een soort sym­bool. In die Oudoosterse cultuur had je ook al­lerlei godinnen, maar dat heeft Israël nooit gekend. Dat heb je wel in de christelijke traditie gekregen: Maria, altijd maagd. Altijd zijn er in de diverse cul­tu­ren van die ‘symboolvrouwen’ geweest.

 

Comments (0)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *